Pim Franssen – Het gaat niet

Om tien voor elf valt het tweede kopje koffie van die morgen uit je hand. De mok met ‘liefste’ erop spat op de grond in scherven uit elkaar. Je reageert niet, kijkt zwijgend naar de zwarte vlek die langzaam uitdijt over de tegelvloer van de keuken. Dan naar je handen, die trillend voor je buik hangen.
Of het wel gaat, vraagt de toegesnelde conciërge. Je knikt, draait je om naar de koffieautomaat, pakt een andere mok uit de kast, vult hem met koffie. Als je de trap oploopt naar je kamer voel je zijn ogen in je rug.
Je gaat zitten achter je bureau, zet de dampende koffie naast je toetsenbord, staart naar het scherm. Dan sta je weer op, loopt naar het raam, ziet het meisje met de staartjes dat op haar fietsje over de weg slingert.
‘Gaat het wel?’ vraagt je collega.
‘Het is een bijzondere dag vandaag,’ zeg je.

Om twaalf uur precies sta je voor de kamer van Directeur. Je klopt, drie keer. Je hoort een gedempt en opgewekt ‘binnen’ en stapt het vertrek in. Je gaat zitten aan de andere kant van het bureau. De boekenkast tegenover je, achter Directeur, helt iets naar voren. Een houten blokje houdt het ding op zijn plaats. Als die omvalt, denk je, ligt hij eronder.
‘Koffie?’
Je wuift het aanbod weg.
‘Hoe is het?’
‘Gaat wel,’ zeg je.
‘Met je vriendin?’
Je haalt je schouders op. ‘Prima.’
Je ziet haar voor je, de slordige paardenstaart, de luie oogopslag als ze op zondagmorgen wakker wordt in de zon. Je zult haar straks moeten bellen.
‘Laat ik je niet langer in spanning houden en meteen ter zake komen,’ zegt Directeur.
Je kijkt naar buiten. Opnieuw zie je het meisje met de staartjes voorbij komen, nu aan de hand van haar moeder. Ze gaan vast boodschappen doen, of naar de speeltuin, om de hoek. Het meisje huppelt. Door het open raam hoor je haar praten, honderduit. De moeder antwoordt, geamuseerd geïnteresseerd, zoals moeders dat kunnen. Een dochter te hebben, dat zou mooi zijn.
‘Herman?’ Directeur kijkt je vragend aan. ‘Ben je er nog?’
Je weet al wat hij gaat zeggen. Je weet ook wat het betekent. Het enige dat je niet weet is hoe je het háár gaat uitleggen.
‘Gefeliciteerd,’ zegt Directeur, ‘het gaat door.’

Om half drie bel je haar.
‘We moeten praten,’ zeg je. Het klinkt zwaarder dan je je had voorgenomen.
Je weet hoe ze daar staat. Geleund tegen de eettafel, benen gekruist, naar buiten kijkend zonder iets te zien. Ze draagt waarschijnlijk de grijze joggingbroek die ze altijd draagt als ze vrij heeft en thuis is. Die waar je makkelijk in kunt met je hand.
Je had eerder iets tegen haar moeten zeggen, haar bij het proces moeten betrekken. Misschien moet je straks, voordat je naar huis gaat, even langs de bloemenzaak.
‘Ik hou van je,’ zeg je, als je ophangt. Nu weet ze zeker dat er iets aan de hand is.

Om half zes stopt de trein. Een gelaten menigte golft het perron op. Een nieuwe lading forenzen wurmt zich naar binnen. Acht jaar lang, denk je. Acht jaar lang, vijf dagen per week.
‘Je doet het goed,’ zei Directeur altijd. ‘Je bent een beste kracht. Ooit zul je beloond worden.’
Ooit is nu. Je zou een gat in de lucht moeten springen, Vriendin in de armen nemen en rond moeten zwieren van geluk. Je zou ter plekke een kind moeten maken. Maar je staat daar, op het perron, kijkt naar hetzelfde gedrang als altijd en krijgt de glimlach niet op je gezicht. Je gaat zitten op een bankje, ziet de deuren sluiten, de trein wegrijden in de richting van je huis.
‘Ik ben iets later,’ SMS je haar. ‘Ik zie je in het restaurant.’

Om zes uur loop je het station uit, de stad in. Bij De Deut ga je aan de bar zitten. Het barmeisje, student waarschijnlijk, knikt je vriendelijk toe. Je bestelt een bier.
‘Sorry, vertraging,’ SMS je.
Je kijkt voor je uit, ziet je hoofd in de spiegel achter de bar. ‘Je hebt het voor elkaar,’ zeg je tegen jezelf, ‘je hebt het verdomme voor elkaar.’
Het gezicht aan de overkant doet een poging tot een vastberaden, trotse blik.
‘Vind je me oud?’ vraag je aan het barmeisje.
‘Nee hoor, helemaal niet.’
‘Vind je niet dat ik er uitgeblust uitzie?’
‘Welnee, u ziet er prima uit.’
Je moet dat soort dingen ook niet vragen aan barmeisjes.

Om kwart over zeven gaat je telefoon. Je drukt Vriendin weg. Je betaalt, loopt naar buiten, naar de rivier. Van de rivier word je altijd rustig. Je kunt er nadenken, terwijl je loopt over de lange boulevard.

Om acht uur sta je op de brug. Je hebt je telefoon uitgezet. Er nadert een vrachtboot, met de stroom mee. Onder je kolkt het water. Mensen die springen verzuipen niet omdat ze omlaag gezogen worden, maar omdat ze door de stroming niet meer naar de kant kunnen komen. Zwemmen helpt niet. Sommige krachten zijn nu eenmaal sterker dan jij.
Je klimt op de afrastering, je benen bungelend boven het water. De rivier glinstert in de ondergaande zon. De boot glijdt onder de brug door. In het ruim een lading zand. Je schat de afstand vijf meter. Je springt.